Het grootste probleem dat de vroegere zangeres Nina Hagen had was dat het allemaal al zo bont was, dat zij zich helemaal niet meer van de anderen kon onderscheiden. Diversiteit is gelijk aan identiteit. Als je niet anders bent dan anderen, ben je niemand. Helaas moet je ook weer op anderen lijken, want het woord identiteit stelt de vraag waar je je mee identificeert, en identificeren doe je altijd met anderen. Kortom: het leven is een groot dilemma tussen erbij willen horen en anders willen zijn. De politieke partijen hebben dat goed in de gaten. Aan de ene kant is door de meeste partijen het voorkeursbeleid dat ervoor zorgde dat een kandidatenlijst werd vastgesteld als ware het een sudoku (mannetje/vrouwtje/mannetje/vrouwtje, wat kleur en regio en klaar), losgelaten; aan de andere kant zorgen de partijen wel dat er wat mensen waarvan men hoopt dat de “achterban” erop stemt op de kieslijst staan.
Opmerkelijk is daarbij de PvdA, die meestal wel wat mensen op een verkiesbare plek had staan, nu een aantal Turken onverkiesbaar (althans volgens de toen geldende peilingen) had geplaatst. Misschien in de hoop dat zij voor zichzelf campagne zouden voeren en bij elkaar een zetel of twee zouden opleveren. De oeroude democratische vraag is: “wil je afspiegeling of vertegenwoordiging?”. Ik ben een voorstander van vertegenwoordiging. Een ambachtelijk politicus zou de belangen moeten kunnen en willen verdedigen van welke groep mensen dan ook. Aan de andere kant ben ik het met iedereen eens dat het een vreemd beeld geeft van een progressieve partij als de fractie louter bestaat uit heteroseksuele hoogopgeleide mannen uit de grote stad. Tegelijkertijd moeten we erkennen dat zo ongeveer alle mensen die niet aan dit vorige beeld voldoen, ondervertegenwoordigd zijn in de politiek. Nu is de vraag hoe we de zaak zo kunnen organiseren dat er dus meer mensen van diverse achtergrond beschikbaar komen voor maatschappelijk leidinggevende functies. Ik moet dan altijd denken aan de vergelijkbare situatie van de dovenwereld. Tot het begin van de jaren ’80 was de onderwijsfilosofie dat doven in een horende wereld thuishoorden, en dus geen gebaren mochten gebruiken.
Door wél gebaren te gebruiken, immers, zonderen ze zich af van de horende wereld. Vanaf de jaren ’80 zei men wat anders: juist als doven gebaren gebruiken, leren ze de vaardigheden die ze kunnen gebruiken in de rest van hun leven, of dat nu is in de horende of in de dove maatschappij. En zo is het maar net: weerbaarheid, doorzettingsvermogen, organisatie: je leert het alleen door het te doen en dat is nét even makkelijker in eigen “homogene” kring. Ik ben er dan ook van overtuigd dat als wij een maatschappij willen waarin alle groepen vertegenwoordigd zijn in het maatschappelijk leiderschap, dat er zo veel mogelijk gestimuleerd moet worden dat mensen ervaring opdoen binnen de kring waarin zij zich veilig en betrokken voelen. Dat kunnen maatschappelijke, maar ook religieuze organisaties zijn. Kijk maar eens hoeveel politiek leiders uit religieuze organisaties afkomstig zijn! Leiderschapsontwikkeling moet binnen en door de religieuze organisaties gestimuleerd worden. Een al te strikte opvatting over de scheiding tussen kerk en staat, staat die vooruitgang in de weg.